Vul een goed woord in:
Wie werkwoord wat waar
31
De jongen slaat de bal __________________________.
Wie werkwoord
wat
waar
32
Het meisje doet de sjaal __________________________.
Wie werkwoord
waar
33
De jongen staat __________________________.
Wie werkwoord
waar
34
Het meisje springt ___________________________.
Wie werkwoord
waar
35
De
jongen staat _____________________________.
1b nr. 5 Waar is het?
Antwoorden:
in
de doos
over
de dozen
achter
het glas
tussen
de glazen
op
het glas
onder
de tafel
naast
het glas
van
de tafel (of: op de vloer)
naast
de tafel
aan
de man
naar
beneden
op
de tafel
uit
de tas 14 in de bus
in
het net
tegen
de muur
in
de la
aan
de jongen
in
de camera
tegen
de tafel
tegen
het viaduct
in
de vaas
naar
zijn zoontje (of: naar het kind)
naar
de televisie
uit
de kast
op
haar hoofd 27 tegen de auto
uit
de armen van de vrouw (of: op de tafel)
om
de boom
van
het hoofd van de man (of: op de grond)
over
het net
om
haar nek
op
de doos
over
de doos
tussen
de dozen